Welk vereiste van artikel 6 162 BW is het moeilijkst te bewijzen?
Het lastigste bewijsstuk in een onrechtmatige daad: schuld of rechtvaardigingsgrond?
Artikel 6:162 BW regelt de onrechtmatige daad. Om aansprakelijk te worden gesteld, moet aan verschillende vereisten worden voldaan: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid, schade, causaal verband en relativiteit. Hoewel elk element bewijs vereist, is het bewijzen van de toerekenbaarheid (vaak in de vorm van schuld) of het bestaan van een rechtvaardigingsgrond onmiskenbaar het meest complex en problematisch. De stelling dat de bewijslast hierbij altijd bij de aangesprokene ligt, is echter een te sterke vereenvoudiging.
Laten we beginnen met de toerekenbaarheid. Artikel 6:162 BW spreekt van toerekenbaarheid op grond van schuld, de wet of een verkeersopvatting. ‘Schuld’ impliceert verwijtbaarheid: had de aangesproken persoon anders kunnen en moeten handelen? Het bewijzen hiervan is subjectief en hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval. Rechters beoordelen dit aan de hand van de feiten, de gedragingen van de aangesprokene en de gemiddelde zorgvuldigheid die men in een vergelijkbare situatie van een redelijk denkend en handelend persoon mag verwachten. Getuigenverklaringen, deskundigenrapporten en (eventueel) bewijs van de geestelijke gesteldheid van de aangesprokene kunnen hierbij van belang zijn. Maar zelfs met overtuigend bewijs kan het moeilijk zijn om met zekerheid vast te stellen of er daadwerkelijk sprake was van verwijtbaar gedrag.
Het bewijzen van een rechtvaardigingsgrond is eveneens gecompliceerd. Rechtvaardigingsgronden, zoals noodweer (art. 41 Sr), overmacht (art. 40 Sr), toestemming en wettelijk voorschrift, nemen de onrechtmatigheid van een daad weg. De aangesprokene moet aannemelijk maken dat aan de voorwaarden van de betreffende rechtvaardigingsgrond is voldaan. Dit vereist vaak een nauwkeurige reconstructie van de gebeurtenissen en een grondige analyse van de relevante juridische criteria. Bijvoorbeeld bij noodweer moet worden aangetoond dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en dat de verdediging noodzakelijk en geboden was. De beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van het verdedigingsgedrag is hierbij cruciaal en kan moeilijk te bewijzen zijn, vooral bij emotioneel geladen situaties.
De bewering dat de bewijslast altijd bij de aangesprokene ligt, is dus onjuist. De bewijslastverdeling hangt af van de concrete omstandigheden en de stellingen van partijen. Hoewel degene die een vordering tot schadevergoeding instelt, het bestaan van de onrechtmatige daad, de schade en het causaal verband dient te bewijzen, kan de bewijslast op bepaalde punten verschuiven. Zo kan bijvoorbeeld de rechter een vermoeden van schuld aannemen op basis van de feiten en omstandigheden, waardoor de aangesprokene de gelegenheid krijgt om dit vermoeden te weerleggen. Ook het bewijs van een rechtvaardigingsgrond rust in beginsel op de aangesprokene, maar de eiser kan wel bijdragen aan de bewijslevering door relevante feiten te presenteren. Kortom, de bewijslastverdeling is een dynamisch proces dat zich tijdens de procedure kan ontwikkelen.
Concluderend kan worden gesteld dat zowel het bewijzen van toerekenbaarheid als het aantonen van een rechtvaardigingsgrond in een procedure betreffende een onrechtmatige daad uiterst complex is en niet zonder meer op één partij kan worden afgewenteld. De moeilijkheidsgraad hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden en de beschikbare bewijsmiddelen. Een grondige analyse van de relevante bewijsstukken en een zorgvuldige juridische beoordeling zijn essentieel voor een rechtvaardige uitspraak.
#Artikel 6#Bewijslast#BwCommentaar op antwoord:
Bedankt voor uw opmerkingen! Uw feedback is erg belangrijk om ons te helpen onze antwoorden in de toekomst te verbeteren.